Het witte goud
In een artikel dat een aantal weken geleden verscheen, heb ik het gehad over de Eerste Wereldoorlog en een aantal economische gevolgen daarvan. Kort gezegd kwam het erop neer dat de Grote Oorlog voor Nederland, zijnde een neutraal land, zeker niet ongunstig uitgepakt heeft. Ik heb niet verteld dat bij een bepaald bedrijf het geld in de oorlogsjaren met bakken tegelijk binnenstroomde. Ik denk dat maar weinigen van het bestaan van deze in Amsterdam gevestigde fabriek afweten. Men schaamt zich er een beetje voor en praat er dan ook niet graag over: politici schijnen in de loop der jaren bewijsmateriaal onder tafel te hebben geschoven en zelfs enkele historici weten zodoende niet van het bestaan van deze fabriek af. Deze onderneming is opgericht door de Koloniale Bank in onze hoofdstad, aangezien het hoofdbestanddeel van de productie afkomstig was uit Nederlands-Indië. Waar de fabriek zich eerst puur op medicinale doeleinden focuste, ontdekte zij gedurende de oorlog een veel lucratievere markt. Ik heb het over de NCF, oftewel de Nederlandse Cocaïnefabriek, die op haar hoogtepunt de grootste cocaïneproducent ter wereld was.
Althans, dat beweert Conny Braam, schrijfster van het boek De handelsreiziger van de Nederlandsche Cocaïne Fabriek, die voor het schrijven van deze roman jarenlang onderzoek heeft verricht naar de NCF. In dit boek, dat in 2009 uitgebracht is, vertelt Braam een fictioneel verhaal over een Engelse soldaat en een Nederlandse medewerker van de NCF, waarbij veel feiten uit haar onderzoek naar voren komen.
De Nederlandse Cocaïnefabriek is in 1900 opgericht in, zoals eerder vermeld, Amsterdam, op de plek waar later het hoofdkwartier van de Hells Angels plaatsnam. Aanvankelijk produceerde de NCF cocaïne vanuit Java afkomstige cocabladeren, zodat deze als verdovingsmiddel bij bijvoorbeeld oogoperaties of bij de tandarts gebruikt kon worden. Om het even in perspectief te zetten: het gebruik van cocaïne was in deze periode normaal. De medicinale werking van cocabladeren werd dan ook vaak toegepast. Niemand minder dan de grondlegger van de psychoanalyse, Sigmund Freud, was in 1884 een van de eersten die de werking van de cocaplant beschreef. En inderdaad, vanaf de introductie in 1886 tot 1903 zat in het wereldwijd geliefde drankje Coca-Cola cocaïne. Bovendien werd de Opiumwet pas in 1919 ingevoerd, waardoor men voorheen zonder enige problemen een lijntje kon trekken. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak trokken miljoenen mannen onder erbarmelijke omstandigheden ten strijde. De vraag naar cocaïne schoot omhoog. Het Duitse Rijk introduceerde een exportverbod op cocaïne, waardoor een grote speler van het strijdtoneel verdween. De NCF speelde hier slim op in en leverde de cocaïne aan alle strijdende partijen en wist zo, als neutrale mogendheid, uit te groeien tot de grootste cocaïneproducent ter wereld. Coke werd zodoende de grootste inkomensbron in Nederland en heeft ons land er stinkend rijk mee gemaakt. Ook na de Eerste Wereldoorlog ging het de NCF voor de wind: de vraag naar cocaïne bleef hoog. Toen in de veertiger jaren de Tweede Wereldoorlog uitbrak voegde de NCF een nieuw product toe aan haar assortiment: amfetamine, bij uitstek dé oorlogsdrug van WO II. Naar verluidt stond een groot deel van Hitlers leger dan ook strak van deze drug, die dus in Amsterdam geproduceerd werd.
Vanwaar die grote vraag naar drugs in een oorlog? De Vikingen, Indianen, Afrikaanse strijders en ook de middeleeuwse ridders, allen gebruikten zij drugs voordat zij de strijd aangingen. Ook in de modernere geschiedenis zijn er talloze voorbeelden te verzinnen: behalve in de wereldoorlogen werd onder meer ook in Vietnam, Irak en Afghanistan drugs gebruikt. Maar denk bijvoorbeeld ook aan Afrikaanse kindsoldaten die door drugs in monsters veranderen. Duits onderzoeker Theodor Aschenbrandt beschreef in 1883 in zijn rapport ‘Die psychologische Wirkung und Bedeutung des Cocain’ hoe uit tests met coke op Duitse soldaten bleek dat hun uithoudingsvermogen toenam, terwijl honger en angst afnamen. Bovendien werden de soldaten zelfverzekerder en waren zij makkelijker op te hitsen. Kortom: de soldaten veranderden door cocaïne in ware vechtmachines. Verdovingsmiddelen gelden als een uitlaatklep voor soldaten, even een moment dat zij aan de ruwe werkelijkheid kunnen ontglippen. Naast drugs vormen alcohol en seks al sinds mensenheugenis belangrijke middelen om aan de gruwelen van oorlog te kunnen ontsnappen. Dit klinkt allemaal geweldig, maar natuurlijk zijn er ook nadelen aan verbonden. Zo weten wij allemaal dat het (overmatig) gebruik van drugs tot gezondheidsschade en zware verslavingen kan leiden. Er is zelfs geëxperimenteerd met drugs als wapen. Al sinds de jaren 40 keken overheden naar de effecten van LSD op soldaten. Wat zou er gebeuren als je je tegenstanders zou drogeren met drugs? Uit dit filmpje uit 1964 blijkt dat het wel eens een effectief wapen zou kunnen zijn.
Maar zoals met elk verhaal kent ook dit verhaal twee kanten. Tot nog toe heb ik alleen de kant van schrijfster annex onderzoekster Braam belicht. Hans Bosman, voormalig hoofd chemie van de NCF, spreekt sommige bevindingen van Braam echter tegen. Hij promoveerde in 2012 aan de Universiteit Maastricht met een proefschrift over de geschiedenis van de fabriek. Zijn proefschrift botst nogal met de visie van de schrijfster. Allereerst: de NCF stond niet op de plek waar ook de Hells Angels hun heil zochten, maar een kilometer verderop. Bovendien vindt Bosman de stelling dat de Nederlandse Cocaïnefabriek de grootste cocaïneproducent ter wereld was ronduit overdreven. Nederland produceerde kwalitatief de beste cocaïne ter wereld en was met Java wel de grootste leverancier van cocabladeren, maar niet alle geleverde cocabladeren werden door de NCF zelf omgezet tot coke. Een groot deel vertrok namelijk naar de Duitse fabrikanten. Daarmee komen we bij het volgende punt: de NCF leverde aan alle strijdende partijen. Nee, zegt Bosman, de Duitsers hadden zelf al genoeg. Enkel de landen die zelf geen cocaïne voortbrachten klopten aan bij de NCF: te weten Groot-Brittannië en Japan. Braam claimde dat de NCF gedurende de oorlogsjaren gemiddeld 30.000 kilo coke produceerde, volgens Bosman was dit ‘slechts’ tussen de 500 en 900 kilo drugs. Hierop volgend stelde Braam dat de NCF meer dan 100.000 verslaafde soldaten heeft veroorzaakt, hetgeen volgens Bosman dan ook weer zwaar overdreven is. Volgens hem werd er wel degelijk drugs gebruikt in de oorlog, maar niet op een dergelijk grote schaal zoals Braam beweert. Het eerdere onderzoek van Theodore Aschenbrandt vereist ook een nuancering. Ja, deze Duitse legerarts concludeerde dat soldaten onder invloed van coke sneller opknapten, beter opgewassen waren tegen zware inspanningen en geen hongergevoel kenden. Aschenbrandt heeft echter nergens iets gezegd over het afnemen van angst, de toename van zelfoverschatting en het makkelijker ophitsbaar zijn. Tot slot, de NCF behaalde tot 1928 winsten met de verkoop van coke. In 1928 werden namelijk bepalingen uit het opiumverdrag van Genève uit 1925 overgenomen in de Nederlandse Opiumwet. Hieruit volgde dat de in- en uitvoer van verdovende middelen werd beperkt tot enkel medische en wetenschappelijke doeleinden. In de Tweede Wereldoorlog produceerde de fabriek dan ook enkel stoffen als efedrine en morfine.
Drugs are bad. Toch kan het soms tijdens zware tijden, zoals in oorlogen, een uitweg bieden. Soldaten gebruiken dan ook vaak drugs voor, tijdens of na de strijd en zo ook in de Eerste Wereldoorlog. Het proefschrift van Bosman wijst echter uit dat de Nederlandse drugsgeschiedenis niet zo enerverend was als Braam beweert. Ja, de fabriek bracht cocaïne voort en ja, deze drug werd ook op het slagveld gebruikt, maar het lijkt erop dat Braam de feiten aangedikt heeft om het op die manier op te blazen om een sensationeel verhaal te creëren. Het boek van Braam, De handelsreiziger van de Nederlandsche Cocaïne Fabriek, is en blijft tenslotte natuurlijk een fictieve roman. Toch blijft Conny Braam bij haar eerdere bevindingen. Desalniettemin is het aannemelijk dat de Nederlandse cocaïneproductie dus niet zo winstgevend was als eerst verondersteld werd en daarmee blijft er in Nederland nog maar één echte variant van het witte goud over: de asperges.